De 19e eeuw


In de tweede helft van de 19e eeuw vond er in Nederland een ware revolutie plaats op het gebied van industrialisatie, technologie en infrastructuur. Op wapentechnisch gebied volgden de ontwikkelingen in Europa zich snel op. De Nederlandse defensie stond voor de moeilijke taak hier een passend antwoord op te vinden.

Historici spreken van de lange 19e eeuw die startte met de Franse revolutie en duurde tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Dit verhaal begint in 1870 met het uitbreken van de Frans-Pruisische Oorlog. Daarin bleek dat legers met relatief kort opgeleide dienstplichtigen tot grote prestaties konden komen.
Nederland had op dat moment een zogenaamd kader-militieleger dat in tijden van spanningen aangevuld werd met gemobiliseerden. De jaren na 1870 tot in de eerste tien jaren van de 20e eeuw kunnen ondermeer gezien worden als een langdurige discussie over de hoeveelheid dienstplichtigen, de aard van de dienstplicht en de duur hier van. De kwaliteit van de gemiddelde dienstplichtige was laag. Dienen in het leger was niet populair en het ruwe kazerneleven werd door de gegoede burgerij als ongewenst gezien voor hun zonen. Die konden zich aan de dienstplicht onttrekken door middel van het zogenaamde remplaçantenstelsel (vervangersstelsel). Hun plaats werd dan ingenomen door iemand van lagere stand die hiervoor een vergoeding kreeg. Zodoende was het leger een soort vergaarbak van veelal laaggeletterde dienstplichtigen uit de laagste sociale klassen. Vanwege de kosten had het leger geen grote omvang.
Nederland hinkte qua landsverdediging op twee gedachten, met geldgebrek altijd op de achtergrond. Verdedigen we het economisch en politiek belangrijkste deeI van Nederland, de provincie Holland, achter voorbereide linies of verdedigen we ons in het veld.

Fort Honswijk in 1879
 

In de 16e, 17e  en 18e eeuw had een stelsel van forten en verdedigingslinies met inundaties goede diensten bewezen in de talloze oorlogen die de Republiek der Verenigde Nederlanden met zijn buren voerde. Een mobiel veldleger had alleen in tijden van spanningen een omvang van betekenis. Bij een invasie  van Nederlands grondgebied zou het veldleger een vertragend gevecht moeten voeren, om daarna terug te vallen op verdedigingslinies om daar stand te houden. De vraag in de 19e eeuw was: hoe besteden we het weinige geld dat we willen uitgeven aan defensie?



Verdedigingslinies waren, hoe duur dan ook in aanleg, een betaalbaar alternatief voor een omvangrijk veldleger. Bovendien zou het veldleger zelfs na mobilisatie nooit de sterkte hebben om bijvoorbeeld het veel grotere Duitse leger te weerstaan. Zo kwam het na veel discussies tot de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en einde 19e eeuw tot de aanleg van de Stelling van Amsterdam.
Voorstanders van een groot veldleger wierpen de vraag op hoe Nederland zich dan moest bevrijden als het grotendeels was bezet en het veldleger van onvoldoende omvang was om een invasie te verhinderen. Een ander bezwaar was dat de forten in de verdedigingslinies eigenlijk verouderd waren na de uitvinding van de brisantgranaat. Om zich hier tegen te verweren moesten de forten tegen hoge kosten versterkt worden. Ook de tijd die nodig was om stellingen voor te bereiden werd kritisch door de toenemende mobiliteit van veldlegers. Om een afdoende mobilisatie ongehinderd te laten verlopen moesten mobiele eenheden van het Nederlands leger, zoals cavalerie en rijdende artillerie, de vijand hinderen in zijn opmars.

Vanwege de grote legers van landen als Duitsland en Frankrijk en de wapentechnologische ontwikkelingen, kwam men uiteindelijk tot de conclusie dat het leger te klein was en het onrechtvaardige remplacantenstelsel met al zijn negatieve gevolgen niet meer houdbaar, het werd in 1898 afgeschaft. Voor het Nederlandse leger werden in 1900 jaarlijks 11.000 dienstplichtigen voor de eerste oefening van achtenhalve maand opgeroepen. Nieuwe spanningen in Europa tussen Duitsland en Frankrijk, die achteraf gezien horen bij de lange aanloop naar de Eerste Wereldoorlog, bevorderden de bereidheid bij politici om meer geld aan defensie uit te geven. De legerwet van 1901 maakte uitbreiding van het leger tot jaarlijks 17.500 man mogelijk. In de daarop volgende jaren werden de verschillende legerwetten bijgesteld, tot er uiteindelijk jaarlijks 23.000 man opkwamen. Het resultaat was dat Nederland inclusief gemobiliseerden, in 1914 over een veldleger van vier infanteriedivisies en een cavaleriebrigade beschikte met een sterkte van 95.000 man.

De grotere omvang van het leger kon niet meer opgevangen worden met de bestaande kazernes en de eerste tien jaren van de 20e eeuw werden er daarom een groot aantal kazernes, ondermeer in Ede (vier stuks), Utrecht en Venlo gebouwd. Ook werden er permanente oefenterreinen verworven.